Europese rechtspraak

Laatste update: 22 augustus 2024

Door:


Introductie

Als een asielzoeker lange tijd in Nederland verblijft is het niet ongebruikelijk dat hij of zij Nederlandse normen en waarden overneemt, zeker als het gaat om kinderen die in Nederland naar school gaan. Een belangrijk voorbeeld hiervan zijn de normen omtrent gendergelijkheid die zich bijvoorbeeld uiten in keuzevrijheid van vrouwen wat betreft opleiding, werk en huwelijk. Als een asielzoeker zich hier daadwerkelijk mee vereenzelvigt kan de terugkeer naar diens thuisland grote gevolgen hebben.

In zaak C-646/21 oordeelt het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) dan ook dat als een vrouw zich vereenzelvigd heeft met de ‘westerse normen’ omtrent gendergelijkheid en dit bij terugkeer kan leiden tot vervolging in haar thuisland, haar de vluchtelingenstatus verleend moet worden.  

Zaak

HvJ EU 11 juni 2024,  C-646/21, K en L tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Beleidsdossier en thematiek

Asiel

Migratie

Feiten en prejudiciële vragen

K en L zijn zussen met de Iraakse nationaliteit die sinds hun respectievelijk twaalfde en tiende levensjaar in Nederland wonen. Hun ouders hebben voor henzelf en K en L asielaanvragen ingediend, deze zijn in 2017 afgewezen. K en L hebben in 2019 hun eigen aanvullende asielverzoeken ingediend die op 21 december 2020 ongegrond zijn verklaard. Dit besluit vechten zij aan voor de rechtbank Den Haag, de verwijzende rechter in deze zaak.

K en L stellen dat zij door hun langdurige verblijf in Nederland zijn ‘verwesterd’. Hierdoor menen zij dat zij als jonge vrouwen dezelfde rechten moeten hebben als mannen en bijvoorbeeld dus zelf keuzes moeten kunnen maken over hun bestaan en hun toekomst. Zij vrezen dat zij in het geval van terugkeer naar Irak zullen worden vervolgd vanwege hun ‘verwesterde’ normen en waarden die deel uitmaken van hun identiteit. Zij stellen hierom dat zij behoren tot een ‘specifieke sociale groep’ in de zin van artikel 10 lid 1 sub d Richtlijn 2011/95, hetgeen een grond voor vluchtelingenstatus kan betreffen.

De verwijzende rechter stelt hierom de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de EU:

‘Moeten artikel 10 lid 1 sub d en lid 2 van Richtlijn 2011/95 zo worden uitgelegd dat vrouwen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen worden geacht te behoren tot een ‘specifieke sociale groep’ wat een ‘grond van vervolging’ vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden?’

Beantwoording van de vragen

Artikel 10 lid 1 en 2 van richtlijn 2011/95 sommen de gronden van vervolging op die tot verlening van vluchtelingenstatus kunnen leiden krachtens artikel 2(d) van deze richtlijn. Eén van deze vervolgingsgronden is, zoals genoemd in artikel 10(1d), het behoren tot een bepaalde sociale groep. Het Hof begint de beantwoording van de vraag met het uiteenzetten van de twee cumulatieve criteria waaraan hiervoor moet worden voldaan.

Ten eerste moeten de personen die tot de ‘specifieke sociale groep’ behoren voldoen aan ten minste een van de volgende drie identificatiekenmerken: een ‘aangeboren kenmerk’, en ‘gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd’ of een ‘kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven’. Ten tweede moet die groep in het land van oorsprong een eigen identiteit hebben, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd (r.o. 40; C-621/21 r.o. 40). Hierbij moet rekening gehouden worden met genderaspecten zoals genderidentiteit.

Wat betreft de eerste voorwaarde heeft het Hof eerder geoordeeld dat het feit dat iemand een vrouw is een aangeboren kenmerk is, en dat dus aan deze voorwaarde is voldaan (C-621/21 r.o. 49). Daarnaast is het feit dat een vrouw zich vereenzelvigt met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen een keuze die bepalend is voor haar identiteit. Dit kan daarom worden beschouwd als een ‘kenmerk of geloof dat voor de identiteit of morele integriteit van de betrokkene fundamenteel is’. (r.o. 44; zie ook de conclusie van de Advocaat Generaal r.o. 34). De vereenzelviging is gebaseerd op het daadwerkelijk geloven in gendergelijkheid, wat inhoudt dat zij in haar dagelijks leven het voordeel van deze gelijkheid wil genieten (zie hiervoor r.o. 37 en 44).

Aan de tweede voorwaarde wordt voldaan door vrouwen die een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen, zoals het zich vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, wanneer de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden tot gevolg hebben dat deze vrouwen vanwege dit kenmerk als afwijkend worden beschouwd (r.o. 49). Het is aan de lidstaat zelf om te bepalen welke omgeving relevant is voor deze beoordeling. Dit kan zowel het gehele land van herkomst zijn als de directe lokale omgeving van de betrokken vrouwen.

Het Hof stelt dat het in het onderhavige geval aan de verwijzende rechter is om te onderzoeken of de verzoeksters zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen en of zij daardoor in hun land van herkomst in hun directe omgeving als afwijkend zullen worden beschouwd. Als dit het geval is behoren verzoeksters K en L inderdaad tot een ‘bepaalde sociale groep’ wat een grond van vervolging kan vormen die tot de verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden (r.o 63 en 64).

Decentrale relevantie

Het antwoord van het Hof op deze vraag kan gevolgen hebben voor de behandeling van aanvragen voor een vluchtelingstatus door vrouwen. Als de betreffende vrouw zich inderdaad vereenzelvigd met de ‘westerse normen’ omtrent gendergelijkheid en dit kan leiden tot vervolging in haar thuisland kan zij aanspraak maken op deze status. Het gevolg hiervan is dat zij niet zo maar uitgezet kan worden, ook niet als het land van herkomst in principe als ‘veilig’ bestempeld is.

Indien een vrouw op deze grond een vluchtelingenstatus toegekend krijgt mag zij niet worden teruggestuurd naar het land van herkomst. Daarnaast gelden voor haar alle rechten die op mensen met het recht op internationale bescherming van toepassing zijn. Voor decentrale overheden betekent dit mogelijk ook dat zij er voor moeten zorgen dat de vluchteling onderdak en toegang tot de arbeidsmarkt hebben en de nodige sociale voorzieningen ontvangen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om sociale bijstand, gezondheidszorg, onderwijs en integratievoorzieningen (artikel 26-34 Richtlijn 2011/95).

Bron

HvJ EU 11 juni 2024,  C-646/21, K en L tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Meer informatie

HvJ EU 13 Juli 2023, Conclusie van Advocaat Generaal Collins, C-646/21, K en L tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Asiel, Kenniscentrum Europa Decentraal

Opvang en huisvesting, Kenniscentrum Europa Decentraal