Emissiehandel
Duurzaamheid, Emissiehandel
HvJ EU, 8 september 2011. Europese Commissie tegen Nederland
Zaak C-279/08. De Nederlandse regeling voor de handel in stikstofdioxide (NOx-regeling) bevat staatssteun. De regeling is wel verenigbaar met de interne markt. Dat kwam uit de lange procedure bij het Europese Hof van Justitie, dat op 8 september uitspraak deed in deze zaak. Het Hof houdt hiermee de conclusie en goedkeuring van de Europese Commissie in 2003 (C-(2003)761) in stand. Wel zou Nederland wijzigingen van de regeling moeten aanmelden bij de Commissie.
De NOx-regeling
De NOx-regeling geldt voor grote industriële installaties met een capaciteit van meer dan 20 Megawatt thermische energie, dat zijn ongeveer 250 ondernemingen in Nederland. De Nederlandse regering stelt op grond van deze regeling vast hoeveel stikstofdioxide er maximaal mag worden uitgestoten door deze ondernemingen. Wanneer zo’n onderneming onder dit maximum blijft, mogen zij het overschot als emissierecht verkopen. De bedrijven die deze rechten verkopen, kunnen hiermee flinke winst maken. Bovendien kunnen ondernemingen aan een geldboete ontsnappen door emissierechten te kopen.
De Commissie stelde dat hier sprake was van staatssteun, maar keurde de regeling toch goed op basis van de uitzondering in het Verdrag. Nederland was het niet eens met de Commissie dat de regeling staatssteun bevat en stelde in 2003 beroep in bij het Gerecht van eerste aanleg.
Het Gerecht
Het Gerecht stelde dat er bij deze regeling sprake was van voordeel voor ondernemingen, omdat Nederland bewust afzag van staatsinkomsten. De ondernemingen kunnen de emissierechten onderling verhandelen, waardoor de rechten een marktwaarde krijgen. Daarnaast kunnen de ondernemingen de rechten op elk moment verkopen. Op deze manier vormt de regeling een voordeel voor de betrokken ondernemingen dat met staatsmiddelen is bekostigd.
Het Gerecht stelde echter dat er geen sprake was van staatssteun, omdat de regeling niet selectief is. De regeling zou op een objectief criterium voor NOx-emissies zijn gebaseerd. Ook zou de regeling gerechtvaardigd zijn vanuit het oogpunt van milieubescherming, gezien de hoge NOx-emissies van de betrokken ondernemingen.
De Commissie en Nederland waren het allebei niet met deze uitspraak eens en stelden beroep in bij het Europese Hof van Justitie. Nederland argumenteerde dat er geen sprake was van met staatsmiddelen bekostigd voordeel. De Commissie vond dat de maatregel wel selectief is en dat er wel sprake was van staatssteun.
Het Hof
Het Hof geeft de Commissie gelijk en concludeert dat er staatssteun is gemoeid met de NOx-regeling. Volgens het Hof moet gekeken worden naar de gevolgen van de regeling en niet naar de doelstelling, in dit geval milieu. Anders dan het Gerecht, vindt het Hof dat de regeling selectief is. De regeling levert een voordeel op voor een beperkte groep grote ondernemingen met een hoge uitstoot. De regeling geeft deze ondernemingen de mogelijkheid te kiezen tussen de kosten die ze willen dragen; interne bedrijfsvoeringkosten om emissies te beperken of de aankoop van emissierechten.
Net als de Commissie en het Gerecht is het Hof van mening dat er staatsmiddelen gemoeid zijn met de regeling. De overheid biedt via de regeling gratis verhandelbare emissierechten aan ondernemingen, terwijl Nederland de rechten zelf had kunnen veilen of verkopen. Nederland derft hiermee inkomsten. Nederland heeft volgens het Hof hiermee bewust afstand gedaan van staatsinkomsten.
HvJ EU, 26 mei 2011. Stichting Natuur en Milieu e.a. tegen College van Gedeputeerde Staten van Groningen en van Zuid-Holland
Gevoegde zaken C-165/09 t/m C-167/09. Bij de verlening van een individuele milieuvergunning voor industriële installaties hoeft geen rekening te worden gehouden met het nationale emissieplafond voor luchtverontreinigende stoffen. Dit stelde het Europese Hof van Justitie (HvJ) recent in een uitspraak over Nederlandse kolencentrales. Lidstaten zijn volgens de NEC-richtlijn wel verplicht voldoende maatregelen te treffen, zodat het nationale emissieplafond niet wordt overschreden. Voor decentrale overheden is deze uitspraak van belang omdat zij milieuvergunningen verlenen.
Nationale emissieplafonds in NEC-richtlijn
De Richtlijn Nationale Emissieplafonds (NEC-richtlijn) bevat Europese plafonds voor een aantal verzurende en luchtverontreinigende stoffen. Doel van de NEC-richtlijn is grootschalige luchtverontreiniging en verzuring in Europa terug te dringen, met het oog op bescherming van de menselijke gezondheid en van natuurwaarden.
Arrest
Op 26 mei 2011 gaf het HvJ in Luxemburg antwoord op een aantal prejudiciële vragen die de Raad van State in 2009 aan het Hof heeft gesteld. Deze vragen kwamen voort uit drie zaken waarin milieuvergunningen zijn verleend voor twee elektriciteitscentrales op de Maasvlakte in Rotterdam en een elektriciteitscentrale aan de Eemshaven in Eemsmond. De vergunningen zijn verleend door respectievelijk de provincies Zuid-Holland en Groningen.
Onder meer Greenpeace Nederland, de Stichting Natuur en Milieu en een aantal particulieren stelden beroep in tegen deze vergunningen. Volgens hen hadden de provinciebesturen bij de vergunningverlening rekening moeten houden met de nationale emissieplafonds voor luchtverontreinigende stoffen uit de Europese NEC-richtlijn. Door het verlenen van nieuwe vergunningen zouden deze emissieplafonds worden overschreden.
Een van de vragen die de Raad van State aan het Hof heeft voorgelegd is of en zo ja, in hoeverre, bij het beslissen op een aanvraag om een milieuvergunning rekening moet worden gehouden met de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn.
Het Hof heeft uitgesproken dat een lidstaat bij vergunningverlening voor een industriële installatie niet verplicht is de nationale emissieplafonds uit de NEC-richtlijn als voorwaarde te betrekken in de beslissing. Wel moeten lidstaten zich volgens het Hof houden aan de verplichting uit de NEC-richtlijn om in het kader van nationale programma’s beleid op te stellen en maatregelen te nemen, die ‘in hun geheel genomen’ de emissies beperken en het nationale emissieplafond uit de NEC-richtlijn eind 2010 niet wordt overschreden.
Vervolg in Nederland
De Raad van State had de prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ om uitspraak te kunnen doen in de nationale zaak. Deze kan nu worden hervat. Tijdens de zitting krijgen de partijen de gelegenheid te reageren op de antwoorden van het Europese Hof. Daarna zal de Raad een uitspraak doen. Ook in andere zaken die bij de Raad lopen speelt de NEC-richtlijn een belangrijke rol.
Emissieplafonds
Duurzaamheid, Emissieplafonds
HvJ EU, 26 mei 2011. Stichting Natuur en Milieu e.a. tegen provincies Zuid-Holland en Groningen
Zaken C-165/09 t/m C-167/09. Op 26 mei 2011 gaf het Hof antwoord op vragen die de Raad van State in 2009 aan het Hof stelde. Het ging om het volgende:
Zuid-Holland heeft Rotterdam vergunningen verleend voor twee elektriciteitscentrales op de Maasvlakte, Groningen verleende hiervoor een vergunning voor de Eemshaven in Eemsmond.
Stichting Natuur en Milieu, Greenpeace Nederland en een aantal particulieren gingen hiertegen in beroep. De provinciebesturen hadden rekening moeten houden met de nationale emissieplafonds voor luchtverontreinigende stoffen. Door vergunningverlening zouden deze worden overschreden.
De Raad van State vroeg het Hof of en in hoeverre er bij vergunningverlening rekening gehouden moet worden met de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn.
Uitspraak
Volgens het Hof is een lidstaat bij vergunningverlening voor een industriële installatie, niet verplicht de nationale emissieplafonds als voorwaarde te betrekken in de beslissing.
Lidstaten moeten zich wel aan de verplichting houden beleid op te stellen en maatregelen te nemen, die ‘in hun geheel genomen’ de uitstoot van gassen beperken en het nationale emissieplafond niet overschrijden.
Industriële emissies jurisprudentie
Duurzaamheid, Industriële emissies
HvJ EG. 20 mei 2009. Commissie tegen België
Zaak C-271/07. Het Hof geeft de Commissie gelijk in haar bewering dat er in België sprake is van onvolledige en onjuiste uitvoering van de IPPC Richtlijn (96/61/EG).
Er is onvoldoende overeenkomst tussen de materiële werkingssfeer van de uitvoeringsmaatregelen en die van de richtlijn. Aan regionale instanties is er een te ruime beoordelingsvrijheid toegekend, op het gebied van de exploitatievergunningen en de omstandigheden waar de toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden moeten worden verricht.
Luchtkwaliteit jurisprudentie
Duurzaamheid, Luchtkwaliteit, Luchtkwaliteit en vervoer
Hof van Justitie, 26 mei 2011. Stichting Natuur en Milieu e.a. tegen provincies Zuid-Holland en Groningen
Zaken C-165/09 t/m C-167/09. Op 26 mei 2011 gaf het Hof antwoord op vragen die de Raad van State in 2009 aan het Hof stelde. Het ging om het volgende:
Zuid-Holland heeft Rotterdam vergunningen verleend voor twee elektriciteitscentrales op de Maasvlakte, Groningen verleende hiervoor een vergunning voor de Eemshaven in Eemsmond.
Stichting Natuur en Milieu, Greenpeace Nederland en een aantal particulieren gingen hiertegen in beroep. Volgens hen hadden de provinciebesturen rekening moeten houden met de nationale emissieplafonds voor luchtverontreinigende stoffen. Door vergunningverlening zouden deze worden overschreden.
De Raad van State vroeg het Hof of en in hoeverre er bij vergunningverlening rekening gehouden moet worden met de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn.
Uitspraak
Volgens het Hof is een lidstaat bij vergunningverlening voor een industriële installatie, niet verplicht de nationale emissieplafonds als voorwaarde te betrekken in de beslissing.
Lidstaten moeten zich wel aan de verplichting houden beleid op te stellen en maatregelen te nemen, die ‘in hun geheel genomen’ de uitstoot van gassen beperken en het nationale emissieplafond niet overschrijden.
Hof van Justitie, 6 november 2008. Europese Commissie tegen Nederland
Zaak C-405/07. De vraag was of Nederland zo’n groot probleem had met betrekking tot de luchtkwaliteit, dat Nederland mocht afwijken van de richtlijnen.
Uitspraak
Volgens het Hof heeft de Commissie onvoldoende onderzocht of de overschrijding van de grenswaarden zeer bijzonder waren in vergelijking met andere lidstaten. De beschikking van de Commissie waarin de Nederlandse maatregelen – de verplichte roetfilter – niet werden goedgekeurd, werden hierbij ook vernietigd. Dit betekent niet dat de verplichte roetfilter automatisch is toegestaan.
Hof van Justitie, 25 juli 2008. Dieter Janecek tegen Freistaat Bayern
Zaak C-237/07. Volgens het Hof kunnen particulieren zich tegenover de overheid beroepen op onvoorwaardelijke en voldoende duidelijke bepalingen van een richtlijn (zaak 148/78, Ratti). Ook richtlijnbepalingen waarin grenswaarden zijn neergelegd, ter bescherming van de volksgezondheid, kunnen rechtstreeks werken.
De Duitse Janecek (politicus voor de Groenen) woonde op de middelste ringweg van München. Dit was nabij een meetstation voor luchtkwaliteit. De emissiegrenswaarde voor fijnstof werd er regelmatig overschreden. Janecek wilde dat de deelstaat Beieren een actieplan zou opstellen. Hierin moest worden vastgelegd, dat op korte termijn maatregelen zouden worden genomen om deze luchtvervuiling tegen te gaan. Hij beriep zich op Richtlijn 96/62/EG (nu Richtlijn 2008/50/EG) over de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.
De Duitse rechter vroeg het Hof of iemand wiens gezondheid wordt aangetast door overschrijding van grenswaarden, op basis van art. 7 lid 3, het recht wordt toegekend op het opstellen van een dergelijk actieplan.
Uitspraak
Het Hof antwoordde bevestigend. Als de vereiste maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid niet worden nageleefd, kan dit gevaar opleveren voor personen. In dat geval moeten betrokkenen zich kunnen beroepen op de dwingende voorschriften van de richtlijnen inzake lucht- en drinkwaterkwaliteit. Particulieren die rechtstreeks worden getroffen, moeten kunnen bewerkstelligen dat de bevoegde nationale autoriteiten een actieplan opstellen, als bedoeld in Richtlijn 96/62/EG. Eerder bepaalde het Hof dit al in de zaak Commissie tegen Duitsland (zaak C-59/89) in 1991.
De Duitse rechter vroeg ook of de richtlijn nationale autoriteiten verplicht tot het uitvaardigen van maatregelen waardoor op korte termijn de grenswaarde wordt bereikt, of maatregelen die zorgen voor een geleidelijke verbetering.
Uitspraak
Lidstaten beschikken in dit kader over een beoordelingsmarge, zo antwoordde het Hof. Toch stelt art. 7 lid 3 Richtlijn 96/62/EG grenzen uit de uitoefening hiervan. Lidstaten moeten, binnen het kader van het actieplan en op korte termijn, maatregelen nemen om het risico van overschrijding van de grenswaarden of alarmdrempel, tot een minimum te beperken en geleidelijk terug te keren naar een niveau onder deze waarden of drempels.
Milieueffectrapportages (m.e.r.) jurisprudentie
Duurzaamheid, Milieueffectrapportages
HvJ EU, Salzburger Flughafen tegen Umweltsenat, 21 maart 2013
Zaak C-244/12. Salzburger Flughafen exploiteert de luchthaven van Salzburg. In 2003 is er bij de luchthaven een extra terminal gebouwd. Vervolgens diende de Salzburger Flughafen in 2004 nieuwe verzoeken in tot uitbreiding van de luchthaveninfrastructuur (onder andere de bouw van bijgebouwen, parkeerterreinen, hangars, vliegtuigplatformen en wijziging van de taxibanen).
Hierop eiste de Landesumweltanwaltschaft Salzburg eiste een milieueffectbeoordeling. Dit verzoek werd afgewezen. Hierop stelde de Landesumweltanwaltschaft beroep in bij de Umweltsenat. Deze oordeelde dat de milieueffectbeoordeling was vereist. De Salzburger Flughafen stelde hiertegen beroep in bij het Verwaltungsgericht.
Hof
Het Hof oordeelt in deze zaak dat de criteria en drempelwaarden genoemd in artikel 4 lid 2 sub b m.e.r. richtlijn mogen er niet toe leiden, dat bij voorbaat gehele categorieën van projecten uit bijlage II van de m.e.r. richtlijn aan een milieueffectbeoordelingsplicht worden onttrokken. Een nationale regeling die alleen een milieueffectbeoordeling eist voor de wijziging van de infrastructuur van een luchthaven wanneer deze wijziging het aantal vliegbewegingen met ten minste 20.000 per jaar kunnen doen toenemen is dan ook in strijd met de m.e.r. richtlijn. Bij de beoordeling of er een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd moet bovendien rekening worden gehouden met de milieueffecten van samenhangende eerder uitgevoerde projecten. Dit om te voorkomen dat de Unieregeling wordt gefrustreerd door een opsplitsing van projecten die samen een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben.
Rechtstreekse werking
De artikelen 2 lid1, 4 leden 2 sub a en 3 MER richtlijn hebben rechtstreekse werking wanneer een lidstaat voor projecten die onder de m.e.r. richtlijn vallen een drempelwaarde vaststellen die onverenigbaar is met de richtlijn. Dit om te verzekeren dat de bevoegde nationale autoriteiten eerst onderzoeken of de betrokken projecten een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben en indien dit het geval is er vervolgens een m.e.r. wordt uitgevoerd.
HvJ EU, 19 april 2012. Pro-Braine ASBL e.a. tegen gemeente Kasteelbrakel
Zaak C-121/11. In 1979 is bij koninklijk besluit een vergunning verleend voor en periode van 30 jaar voor de exploitatie van een centrum voor technische ingraving (een stortplaats) bij Kasteelbrakel. De gemeente Kasteelbrakel heeft in mei 2008 een aanpassingsplan toegestaan dat de exploitatie van de stortplaats werd voorgezet en de bestaande exploitatievoorwaarden ingetrokken en door nieuwe voorwaarden vervangen. Vereniging Pro-Braine gaat hiertegen in beroep. Zij stellen dat de aanvraag voor een exploitatievergunning voor de betrokken installatie aan een milieueffectrapportage had moeten worden onderworpen.
Prejudiciële vraag
Is de beslissing tot voortzetting van de exploitatie van een stortplaats waarvoor een vergunning is verleend of al wordt geëxploiteerd een vergunning in de zin van artikel 1 lid 2 van richtlijn 85/337?
Hof
Het Hof herinnert eraan dat de definitie van het begrip vergunning in richtlijn 85/337 als volgt luidt: ‘het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren’. Er kan dus alleen sprake zijn van een vergunning wanneer een project moet worden uitgevoerd.
Definitie project
Uit de bepalingen van richtlijn 85/337 volgt dat de wijziging of de uitbreiding van een plaats voor het begraven van afvalstoffen een project is in de zin van de richtlijn voor zover zij aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het Hof heeft vastgesteld dat de term project werken of ingrepen betreft die de materiële toestand van de plaats veranderen. Alleen het verlengen van een bestaande exploitatievergunning van een stortplaats, zonder dat er sprake is van een materiële wijziging, kan dus niet als project worden aangemerkt.
Conclusie
Bovengenoemd besluit kan als vergunning in de zin van de richtlijn worden beschouwd voor zover het aanpassingsplan, waarover een definitieve beslissing is genomen, betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van een dergelijke plaats voor het begraven van afvalstoffen door werken of ingrepen die de materiële toestand ervan veranderen en dit plan aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Het Hof heeft onvoldoende informatie om zich uit te kunnen spreken over de gevolgen van het besluit. Dit is aan de verwijzende rechter.
HvJ EU, Inter Environnement Bruxelles tegen Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 22 maart 2012
Zaak C-567/10. In deze zaak gaat het om een beroep tot nietigverklaring van een aantal bepalingen van een ordonnantie van 14 mei 2009 die het Brussels wetboek van ruimtelijk ordening (BWRO) wijzigt. Het beroep is ingesteld door de verenigingen Inter Environnement Bruxelles, Pétittions-Patrimoine en Atelier de Recherche et d’Action Urbaines tegen het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Inter Environnement stelt dat dat artikelen 58 en 59 van het BWRO strijdig zijn met richtlijn 2001/42/EG omdat deze artikelen niet de verplichting op leggen om bij de volledige of gedeeltelijke intrekking van een BBP (bijzonder bestemmingsplan) een milieueffect rapport op te stellen.
Hof
Moet het woord ‘voorgeschreven’ in artikel 2 sub a van de richtlijn worden begrepen dat het plannen, waarin wetsbepalingen voorzien maar waarvan aanneming niet verplicht is, uitsluit van de definitie van plannen en programma’s?
Ruime uitlegging
Een uitlegging van artikel 2 sub a van richtlijn 2001/42/EG die de werkingssfeer van dit artikel aanzienlijk beperkt doet, gelet op het feit dat de richtlijn ertoe strekt een hoog milieubeschermingsniveau te verzekeren, gedeeltelijk afbreuk aan de nuttige werking ervan. Deze uitlegging strookt dan ook niet met het doel van de richtlijn.
Hieruit volgt dat de plannen en programma’s waarvan de vaststelling is geregeld in nationale wettelijk of bestuursrechtelijke bepalingen voor de toepassing van richtlijn als ‘voorgeschreven’ in de zin van deze richtlijn moeten worden aangemerkt. Deze plannen moeten volgens de voorwaarden van deze richtlijn aan een milieu effect beoordeling moeten worden onderworpen.
Eerste vraag
De verwijzende rechter vraagt of de volledige of gedeeltelijke intrekking van een plan of programma waarop de richtlijn van toepassing is, het voorwerp moet uitmaken van een milieu effect beoordeling in de zin van artikel 3 van deze richtlijn.
Wel milieueffectbeoordeling
Een intrekkingsbesluit kan aanzienlijke milieueffecten hebben aangezien een dergelijk besluit hoe dan ook het bestaande wettelijke referentiekader wijzigt en zodoende invloed heeft op de in voorkomend geval volgens de procedure van richtlijn 2001/42 beoordeelde milieueffecten. Voor zover de intrekking van een plan of programma de bij de vaststelling van het in te trekken besluit beoordeelde bestaande situatie van het milieu kan wijzigingen, dient deze dan ook in aanmerking te worden genomen ter verificatie van haar eventuele toekomstige milieueffecten. Een andere zienswijze is strijdig met de nagestreefde doelstellingen en doet afbreuk aan de nuttige werking van de richtlijn.
Uitzondering
Dit is het niet geval wanneer een ingetrokken besluit tot een hiërarchische orde van handelingen inzake ruimtelijke ordening behoort, wanneer deze besluiten bepalingen bevatten die de bestemming van de grond voldoende duidelijk aangeven, deze besluiten zelf het voorwerp van een milieubeoordeling zijn geweest en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat in dit verband voldoende rekening is gehouden met de belangen die de richtlijn beoogt te beschermen.
HvJ EU, 14 maart 2013. Leth
Zaak C-420/11. Volgens het Unierecht en onverminderd minder beperkende nationaalrechtelijke regels ter zake van de aansprakelijkheid van de staat, verleent de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van deze richtlijn geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd particulieren in beginsel niet als zodanig recht op vergoeding van zuivere vermogensschade die voortvloeit uit de waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van de milieueffecten van dit project. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten voor het recht op schadevergoeding, met name het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de aangevoerde schending en de geleden schade.
HvJ EU, 17 juni 2010. Commissie tegen België
Gevoegde zaken C-105/09 en C-110/09. Het Hof stelde in deze zaak vast dat België de Nitraatrichtlijn niet tijdig heeft omgezet in nationale wetgeving. Daarop wijzigde België het deel van het Milieuwetboek. Deze heeft betrekking op het duurzaam beheer van stikstof in de landbouw. Terre Wallone ASBL en Inter-Environnement Wallonië ASBL gingen hiertegen in beroep. Het vastgestelde programma was niet aan een milieubeoordeling onderworpen, zoals de Richtlijn SMB verplicht.
Mogelijk is dat de nakoming van maatregelen in het actieprogramma, voorwaarden zijn voor de toekenning van de vergunning van projecten die zijn vermeld in de bijlagen van de m.e.r. richtlijn. In dit geval is een actieprogramma dat is vastgesteld volgens de nitraatrichtlijn, en is het volgens het Hof in beginsel een plan of programma als bedoeld in de m.e.r. richtlijn.
ABRvS, 17 maart 2010. Veehouderij Rucphen
Zaak 2009 04456/1/M2. Het college van B&W van Rucphen besloot een revisievergunning te verlenen aan een varkensveehouderij. Twee appelanten, beiden woonachtig binnen 500 meter afstand van de veehouderij, gingen tegen het besluit in beroep.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), verklaarde het beroep niet ontvankelijk voor zover deze betrekking had op geluid, het overbrengen van ziekten en ammoniak. Wel werd het beroep op het gebied van stank ontvankelijk geoordeeld.
Geen milieueffectrapportage
B&W had, ten onrechte, besloten dat er vooraf geen milieueffectrapportage hoefde te worden opgesteld. De verandering zou de drempelwaarden van het Besluit milieueffectrapportage van 1994 niet overschrijden. Het ging hierbij om de toename van het aantal varkens.
De ABRvS refereert in deze uitspraak aan het arrest van het Hof van Justitie EU C-225/08. Gelet op dit arrest, moet er worden gekeken naar andere factoren die omschreven staan in bijlage III van Richtlijn 85/337/EEG. Hoewel de drempelwaarden, zoals genoemd in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage van 1994, niet worden overschreden, kunnen die factoren aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
Bijlage III
Bijlage III noemt onder meer de volgende factoren:
– De omvang van het project;
– De cumulatie met andere projecten;
– Het opnamevermogen van het natuurlijk milieu. In het bijzonder gebieden die in nationale wetgeving zijn aangeduid of worden beschermd en SBZ’s. Deze zijn door de lidstaten aangewezen volgens de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn;
– De orde van grootte van het effect van het project.Uit het bestreden besluit (de vergunningverlening) blijkt volgens de ABRvS niet dat het college van B&W heeft gekeken naar bovenstaande factoren.
Aanleiding opstellen milieueffectrapportage
Deze hadden aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een van de appelanten wees op de bovengenoemde omstandigheden, zoals:
– De cumulatie van stank;
– De omvang van de uitbreiding;
– De ligging in de nabijheid van een natuurgebied.
De ABRvS achtte het besluit in strijd met art. 3:46 Awb niet duidelijk gemotiveerd. Het beroep werd gegrond verklaard.
HvJ EG, 15 oktober 2009. Commissie tegen Nederland
Zaak C-255/08. De Commissie verzocht het Hof om vast te stellen dat Nederland onvoldoende wettelijke en bestuurlijke maatregelen had getroffen om te voldoen aan Richtlijn 85/337/EEG. Deze richtlijn betreft de milieueffectrapportage. In Nederland is deze richtlijn in 1994 omgezet in de Wet milieubeheer (Wm) en het Besluit milieueffectrapportage.
Per geval beslissen
Volgens de Nederlandse wetgeving, moest het bevoegd gezag per geval beslissen of er een milieueffectrapportage moest worden uitgevoerd. Dan alleen voor projecten die bepaalde drempelwaarden overschreden. Bij vaststelling van de drempelwaarden, werden enkele Nederlandse projecten op basis van het criterium ‘omvang van het project’ uit bijlage III van de richtlijn, vrijgesteld van een milieueffectrapportage. Er werd geen rekening gehouden met de overige criteria van bijlage III van de richtlijn. Voor projecten die de vastgestelde drempelwaarden niet overschreden, was het bevoegd gezag niet verplicht een onderzoek naar de noodzaak van een milieueffectenrapportage in te stellen. Ook was het bevoegd gezag niet verplicht rekening te houden met andere criteria uit bijlage III of om hierover een beslissing te nemen.
Verplichte uitvoering richtlijn
Lidstaten zijn verplicht een uitvoering te geven aan Richtlijn 85/337/EG, die volledig aansluit bij de belangrijkste doelstelling ervan. Met name projecten die, gezien hun aard, omvang of ligging, een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, moeten voor de vergunningverlening onderworpen worden aan een milieueffectrapportage. Ook een project van beperkte omvang kan een aanzienlijk milieueffect hebben. De lidstaten moeten zelf beslissen of projecten aan een milieueffectrapportage moeten worden onderworpen.
Vaststelling drempelwaarden
Bij vaststelling van de drempelwaarden, moet rekening gehouden worden met:
– De omvang van projectenl;
– Het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
– De productie van afvalstoffen;
– Verontreiniging;
– Hinder;
– Het risico van ongevallen;
– De plaats van projecten (bestaand grondgebruik, opnamevermogen van het natuurlijk milieu);
– De kenmerken van het potentiële effect (geografisch gebied, grootte van de bevolking).
Wordt er alleen rekening gehouden met de omvang van projecten, zo oordeelde het Hof, worden de grenzen van de beoordelingsmarge uit de richtlijn overschreden. Nederland had de drempelwaarden en selectiecriteria zodanig vastgesteld, dat alle projecten van een bepaald type bij voorbaat al geen milieueffectrapportage hoefden uit te voeren. Er was dan nog niet aangetoond dat deze projecten geen aanzienlijk milieueffect konden hebben.Het Hof oordeelde dat Nederland zijn uit de richtlijn voortvloeiende verplichten niet was nagekomen.
HvJ EG, 15 oktober 2009. Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening tegen Stockholm
Zaak C-263/08. Het provinciaal bestuur had besloten dat bij de aanleg van een ondergrondse tunnel voor hoogspanningskabels in Djurgården Noord, sprake was van een aanzienlijk milieueffect. Met name voor het grondwater. Het wegsijpelen van het grondwater, zou een daling van het grondwaterpijl veroorzaken. Toch verleende de gemeente Stockholm hiervoor een vergunning, zonder een milieueffectrapportage uit te voeren. Daartegen ging milieuorganisatie Djurgården-Lilla Värtans in beroep. Dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vereniging volgens de Zweedse milieuwetgeving, niet de vereiste tweeduizend leden telde.
Hof
Het Hof stelde vast, dat het project inderdaad moest worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling. Ook moesten ‘leden van betrokken publiek’ de beslissing van een rechtelijke instantie over een vergunningaanvraag, kunnen aanvechten. Ongeacht hun rol bij de behandeling van de aanvraag. Kleine verenigingen mogen hiervan niet worden uitgesloten, volgens het Hof.
Leden van betrokken publiek
Onder leden van betrokken publiek, wordt verstaan:
– (Rechts)personen;
– Verenigingen;
– Organisaties of groepen die (mogelijk) gevolgen ondervinden van of belanghebbende zijn bij milieubesluitvormingsprocedures;
– Non-gouvernementele organisaties.
HvJ EG, 30 april 2009. Mellor
Zaak C-75/08. Deze zaak betrof de vraag, of lidstaten verplicht zijn om aan het publiek mee te delen, waarom een project niet aan een milieueffectrapportage wordt onderworpen. Een plaatselijke bewoner tekende beroep aan tegen het besluit van de gemeente Harrogate, om geen milieueffectrapportage in te stellen voor de aanvraag van een bouwvergunning. De vergunning was nodig voor de bouw van een ziekenhuis op een landelijk gelegen terrein in het Engelse Yorkshire.
Hof
Het Hof oordeelde dat het besluit dat een project (als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn) niet aan een milieueffectbeoordeling onderworpen hoeft te worden, geen redenen hoeft te bevatten op grond waarvan het bestuursorgaan dit besluit heeft genomen. Verzoekt een belanghebbende om de reden van afzien van een milieueffectrapportage, dan is het bevoegde bestuursorgaan verplicht dit en andere relevante informatie te geven.
HvJ EG, 3 juli 2008. Commissie tegen Ierland
Zaak C-215/06. Volgens de Commissie is Ierland niet alle verplichtingen uit art. 2, 4 en 5 t/m 10 van Richtlijn 85/337/EEG nagekomen. Het Hof acht bewezen dat Ierland niet alle maatregelen heeft getroffen om een milieueffectrapportage te laten uitvoeren bij een vergunningverlening. Het betrof de vergunningverlening voor de bouw van een windturbinepark, de daarmee verbonden activiteiten in Derrybrien, County Galway en de uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden.
Volledig overzicht
Een volledig overzicht van uitspraken het Europees Hof leest u in dit overzicht jurisprudentie m.e.r.’s.
Milieustrafrecht
Duurzaamheid, Milieustrafrecht
HvJ EU, 13 september 2005. Commissie tegen Raad
Zaak C-176/03. Door een uitspraak van het Europese Hof van Justitie is vast komen te staan dat de Europese Commissie bevoegd is om de lidstaten strafrechtelijke verplichtingen op te leggen als dat noodzakelijk is om het milieu te beschermen.
Kaderbesluit
Door deze uitspraak is het Kaderbesluit van de Raad van 2004 over dit onderwerp nietig verklaard en in 2008 vervangen door de eerder aangehaalde richtlijn van de Commissie.
Natura 2000
Duurzaamheid, Natura 2000
Hvj EU, Sweetman tegen An bord, 11 april 2013
Zaak C-258/11. De An Bord heeft toestemming gegeven voor het project ‘aanleg buitenste rondweg N6 Galway City’. Volgens het project loopt een deel van de geplande weg door het GCB van Lough Corrib. Hierdoor zal een deel van de kalkhoudende rotsbodem definitief verloren gaan.
De An bord heeft in haar besluit tot toestemming geoordeeld dat het project, hoewel het plaatselijk een grote impact heeft op het gebied, de natuurlijke kenmerken van dit gebied niet aangetast zullen worden. Sweetman gaat tegen dit besluit van An Bord in beroep en stelt dat An bord dit onjuist geconcludeerd heeft.
Prejudiciële vraag
De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 6 li3 d van de Habitatrichtlijn moet worden uitgelegd dat in een situatie zoals in het hoofdgeding, een plan of een project dat geen verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast.
Instandhoudingsdoel
Het Hof herinnert eraan dat kalkhoudende rotsbodem een natuurlijke hulp bron is die niet kan worden vervangen wanneer zij is vernietigd. Het instandhoudingsdoel houdt dan ook in dat de bepalende kenmerken van het gebied, in dit geval de aanwezigheid van kalkhoudende rotsbodem, worden behouden in een gunstige staat van instandhouding.
Conclusie
Het Hof concludeert dat een plan of project dat de natuurlijke kenmerken van een bepaald gebied aantast wanneer het in de weg kan staan aan het duurzame behoud van de in deze richtlijn bedoelde bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een prioritaire natuurlijke habitat waarvan het doel van instandhouding tot aanwijzing als GCB gebied heeft geleid. Bij de beoordeling daarvan moet het voorzorgsbeginsel worden toegepast.
HvJ EU, Briels tegen Minister van infrastructuur en milieu. 15 mei 2014
Zaak C-521/12. In deze zaak gaat het om negatieve gevolgen voor een natura 2000 gebied die moeten worden gecompenseerd door de aanleg van een nieuw gebied.
Feiten
De minister van infrastructuur en milieu heeft besloten dat de Rijksweg A2 wordt verbreed. Deze verbreding zal, zo blijkt uit een voorafgaande natuurtoets, negatieve gevolgen hebben voor het natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek waarin het habitattype blauwgraslanden wordt beschermd. Het project voorziet daarom in een plan om nieuwe blauwgraslanden in het gebied aan te leggen. Een aantal partijen heeft tegen het besluit tot verbreding van de A2 beroep ingesteld.
Prejudiciële vragen
Tast de ontwikkeling van het nieuwe areaal de natuurlijke kenmerken van het gebied aan en mag de ontwikkeling van het nieuwe areaal worden aangemerkt als compenserende maatregel?
Aantasting natuurlijke kenmerken
De beschermingsmaatregelen die in een project worden opgenomen om de schadelijke gevolgen van dit project voor een natura 2000 gebied te compenseren kunnen bij de door artikel 6 lid 3 habitatrichtlijn opgelegde beoordeling van de gevolgen van dit project niet in aanmerking worden genomen.
Deze maatregelen strekken er immers niet toe om de negatieve gevolgen die voor dit habitattype rechtstreeks uit het project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, maar beogen deze gevolgen nadien te compenseren. Die maatregelen kunnen niet garanderen dat het project de natuurlijke kenmerken van dit gebied niet zal aantasten.
Compenserende maatregelen
Alleen wanneer een plan, ondanks negatieve conclusies , en bij het ontbreken van alternatieve oplossingen om dwingende redenen van groot openbaar algemeen belang toch moet worden gerealiseerd, mag de lidstaat volgens art. 6 lid 4 alle nodige compenserende maatregelen nemen om te waarborgen dat de algehele samenhang van de natura 2000 bewaard blijft. De bevoegde nationale autoriteiten kunnen een vergunning krachtens art. 6 lid 4 habitatrichtlijn verlenen voor zover de daarin gestelde voorwaarden zijn vervuld.
Conclusie
Een plan dat negatieve gevolgen heeft voor een natura 2000 gebied en dat voorziet in het aanleggen van een nieuw areaal in dat gebied tast de natuurlijke kenmerken van dat gebied aan. Deze maatregelen kunnen slechts als compenserende maatregelen in de zin van art. 6 lid 4 worden aangemerkt voor zover de bij deze bepaling gestelde voorwaarden vervuld zijn.
HvJ EU, 14 januari 2010. Stadt Papenburg
Zaak C-226/08. Papenburg is een havenstad aan de Eems. Om het gedeelte van de rivier tussen Papenburg en de Noordzee bevaarbaar te houden, zijn baggerwerkzaamheden noodzakelijk. Delen van de Eems zijn opgenomen in de ontwerplijst van de GCB. De Commissie verzocht Duitsland hiermee volgens de richtlijn in te stemmen. Papenburg vreesde dat toekomstige baggerwerkzaamheden daardoor telkens aan beoordeling onderworpen zouden moeten worden en ging daarom tegen het besluit in beroep. De verwijzende Duitse rechter vroeg het Hof, of de Habitatrichtlijn het toestaat dat een lidstaat zich onthoudt van instemming met de opgestelde ontwerplijst voor GCB’s, om andere redenen dan natuurbescherming. Het Hof antwoordde ontkennend. Weigeren lidstaten hun instemming, dan kan de verwezenlijking van het doel van de Habitatrichtlijn in gevaar gebracht worden.
Ook wilde de Duitse rechter weten, of doorlopende onderhoudswerkzaamheden die vóór de afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn zijn goedgekeurd, onderworpen moeten worden aan een beoordeling van de gevolgen op het gebied. Het Hof antwoordde bevestigend.
Doorlopende baggerwerkzaamheden zijn één en hetzelfde project. Is er vóór de omzettingstermijn een vergunning afgegeven, hoeft er niet steeds opnieuw een beoordeling plaats te vinden.
HvJ EG, 23 april 2009. Sahlstedt e.a.
Zaak C-362/06 P. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg, in de zaak ‘Sahlstedt e.a. tegen Commissie’ (T-150/05). Hierin verklaarde het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van Beschikking 2005/101/EG niet ontvankelijk. De Finse vereniging van landbouwers en dertien particuliere grondeigenaren stelden dit beroep aan. De Commissie had een lijst van GCB’s samengesteld voor de boreale biogeografische regio (Zweden, Finland en de Baltische staten). In de bestreden beschikking, waren de gronden van de dertien particulieren ingedeeld onder deze GCB.
Het Gerecht oordeelde dat de verzoekers niet rechtstreeks door de beschikking werden geraakt. Ze voldeden dus niet aan de voorwaarde van art. 230 alinea 4 EG. De eigenaar van gronden gelegen in GCB’s, werden niet individueel door de beschikking geraakt. Dergelijke gebieden worden uitsluitend aangewezen aan de hand van biologische criteria en niet met oog op de bijzondere situatie van grondeigenaren.
HvJ EG, 17 februari 2009. Commune de Sausheim tegen Pierre Azelvandre
Zaak C-552/07. De gemeente Sausheim (Frankrijk) zou ggo’s gaan introduceren in het milieu. Toen de burger Pierre Azelvandre de gemeente vroeg hem de briefwisseling en aanbouwgegevens mee te delen met betrekking tot veldproeven in het kader van de doelbewuste introductie van ggo’s, werd hem dit geweigerd. Pierre Azelvandre spande een geding aan.
Het Hof bepaalde dat, op grond van Richtlijn 2003/4/EG, een lidstaat niet mag weigeren informatie te verschaffen die zich uit hoofde van de bepalingen van Richtlijn 90/220/EEG en Richtlijn 2001/18/EG in het publieke domein bevindt. De Gemeente Sausheim werd dus verplicht de gevraagde informatie te verschaffen.
HvJ EG, 14 september 2006. Bund Naturschutz in Bayern e.a. tegen Freistaat Bayern
Zaak C-244/05. Ingevolge van de Habitatrichtlijn, zijn er gebieden aangewezen voor de lijst van GCB’s. De verwijzende Duitse rechter, vroeg zich af welke beschermingsregeling van toepassing is op gebieden die nog niet door de Commissie zijn opgenomen in de betreffende lijst.
Volgens het Hof moeten de lidstaten alle nodige maatregelen nemen, om ingrepen te voorkomen die ecologische kenmerken van de gebieden die op de toegezonden nationale lijst staan, ernstig kunnen aanpassen. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dat het geval is.
Richtlijnconforme interpretatie
Duurzaamheid, Richtlijnconforme interpretatie
HvJ EU, Amia SpA tegen Provincia Regionale di Palermo, 24 mei 2012
Zaak C 97/11. Amia exploiteert een stortplaats te Palermo waar zij afval verwijdert dat op gezette tijden door de lokale overheden wordt afgeleverd. Amia moet op grond van een nationale wet per kwartaal een heffing betalen aan de Provincia Regionale di Palermo. Zij moet deze heffing doorberekenen aan de lokale overheden die hun afval komen storten. Amia heeft een aanslag van de Provincia Regionale di Palermo ontvangen ter invordering van niet betaalde heffing en van een geldboete. Zij gaat daartegen in beroep.
Prejudiciële vraag
De verwijzende rechter vraagt of de bepalingen van een nationale wet buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met artikel 10 van richtlijn 1999/31 en wegens strijd met de artikelen 1 t/m 3 van richtlijn 2000/35?
Hof
Een nationale bepaling die indruist tegen het Unierecht moet buiten toepassing worden gelaten wanneer er geen met het Unierecht strokende uitlegging van die bepaling mogelijk is. De nationale rechter moet bij de toepassing van het interne recht dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist bovendien dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, gelet op het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.
Directe werking
Voor het geval zo een uitlegging niet mogelijk mocht zijn, moet worden onderzocht of artikel 10 van richtlijn 1999/31 en de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2000/35 rechtstreekse werking hebben en of Amia zich er dus op kan beroepen tegen de Provincia Regionale di Palermo. Het hof oordeelt dat de artikelen 10 en 1 t/m 3 onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Deze bepalingen hebben dus directe werking.
Aangezien artikel 10 van richtlijn 1999/31 en de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2000/35 de voorwaarden vervullen om rechtstreekse werking te hebben, gelden zij voor alle autoriteiten van de lidstaten, dus ook voor de Provincia Regionale di Palermo.
De nationale rechter moet nagaan of het volstrekt onmogelijk is om zijn nationale recht uit te leggen in overeenstemming met richtlijnen 1999/31 en 2000/35. Wanneer dit niet mogelijk is moe de rechter de nationale bepalingen buiten toepassing laten.
HvJ EU. 15 maart 2001. Pupino
Zaak C-105/03. Een Italiaanse rechter verzocht het Hof tot een prejudiciële beslissing met betrekking tot enkele artikelen van het kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de betreffende strafprocedure (2001/220/JAI).
Kleuterleidster Maria Pupino werd ervan verdacht kinderen lichamelijk letsel te hebben toegebracht. De Italiaanse rechter wilde weten of hij het nationale strafprocesrecht conform het kaderbesluit moest uitleggen.
Hof
Het Hof stelde dat het dwingende karakter van kaderbesluiten de nationale instanties, met name de nationale rechter, verplicht tot conforme uitlegging van hun nationale recht. Dit leidde het Hof af uit de identieke bewoording van (oud) art. 34 EU (kaderbesluiten) en (oud) art. 249 derde alinea EG (richtlijnen).
Het Hof oordeelde echter dat de verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging van de relevante bepalingen van zijn nationale recht, haar grenzen vindt in de algemene rechtsbeginselen en met name in het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van non-retroactiviteit.
Conforme uitlegging houdt daar op waar het nationale recht niet zodanig kan worden toegepast dat het tot een resultaat leidt dat verenigbaar is met het door het kaderbesluit beoogde resultaat. Oftewel, het beginsel van conforme interpretatie kan niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht.
Van Gend en Loos arrest
Duurzaamheid, Rechtstreekse werking
HvJ-EU, 5 februari 1963. Zaak 26/62: het Van Gend en Loos arrest. Met het Van Gend en Loos arrest introduceerde het Europese Hof van Justitie van de EG het beginsel van de rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht in de lidstaten. In deze zaak uit 1963 stelde het Hof dat de communautaire rechtsorde een rechtstreekse bron van rechten en plichten vormt voor zowel lidstaten als burgers. De Gemeenschap, zo stelde het Hof, moet namelijk worden gezien als een nieuwe rechtsorde in het internationale recht.
Lees meer
Waterbeheer
Duurzaamheid, Waterbeheer
HvJ EG, 10 september 2009. WAZV Gotha tegen Eurawasser
Zaak C-206/08. In deze zaak werd het begrip ‘concessieovereenkomst voor diensten’ – in de zin van de aanbestedingsrichtlijn voor speciale sectoren – uitgelegd.
WAZV Gotha is een gemeentelijk samenwerkingsverband, dat verantwoordelijk is voor de drinkwatervoorziening en de afvalwaterafvoer op zijn grondgebied. Eurawasser is een onderneming voor de behandeling en lozing van water.
Aanbestedingsprocedure
WAZV Gotha besloot een concessie te verlenen voor de drinkwatervoorziening en afvalwaterafvoer voor 20 jaar, middels een informele aanbestedingsprocedure. Eurawasser ging hiertegen in beroep en kreeg gelijk. Volgens de Duitse rechter ging het om een opdracht voor dienstverlening. WAZV Gotha had dus een formele aanbestedingsprocedure moeten inleiden.
Beroep
WAZV Gotha was het hier niet mee eens, en ging tegen de uitspraak in beroep. Aan het Hof werd gevraagd of het volgende geval van een overeenkomst voor diensten, volstaat om de overeenkomst aan te merken als ‘concessieovereenkomst voor diensten’: De opdrachtnemer wordt niet rechtstreeks door de aanbestedende dienst vergoed, maar heeft het recht om op privaatrechtelijke basis, vergoedingen van derden te innen.
Hof
Het Hof antwoordde dat dit het geval is, als de opdrachtnemer het exploitatierisico geheel of gedeeltelijk op zich neem. Ook als is het risico op grond van de wijze waarop de dienst publiekrechtelijk is georganiseerd, zeer beperkt.