HvJ-EU, 10 november 2016. Zaak C-199/15. Het Hof van Justitie bepaalde dat een aanbestedende dienst een schending van voorschriften omtrent de betaling van socialezekerheidsbijdragen, die is vastgesteld in een getuigschrift aangevraagd door een aanbestedende dienst en afgegeven door de socialezekerheidsorganen, aan mag merken als een uitsluitingsgrond. Deze schending moet dan wel al hebben bestaan op de datum van deelname aan een aanbesteding en dit, zelfs als de schending op de datum van de gunning of ambtshalve controle door de aanbestedende dienst niet meer bestond.
Feiten
Het gaat in deze zaak om een geschil over een gunningsprocedure voor de levering van onder andere schoonmaakdiensten voor gebouwen, onderwijsinstellingen en opleidingscentra tussen Ciclat tegen Consip, Autorità per la vigilanza sui contratti pubblici di lavori, servizi e forniture (de toezichthoudende autoriteit voor overheidsopdrachten voor werken, diensten en leveringen). Na de aanbestedingsprocedure was Ciclat als eerste geklasseerd op de voorlopige ranglijst voor één van de percelen. Een onderneming binnen het consortium Ciclat had echter niet op tijd voldaan aan haar verplichtingen inzake sociale bijdragen met betrekking tot de betaling van verzekeringspremies. De premies waren echter wel betaald vóórdat de controles voor de aanbesteding waren uitgevoerd en vóórdat het resultaat van de aanbesteding bekend was. Ciclat heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze uitsluitingsmaatregel,waarna de verwijzende rechter de volgende prejudiciële vraag heeft gesteld aan het HvJ-EU
Prejudiciële vragen
„Verzetten art. 45 richtlijn 18/2004, met name gelezen in het licht van het redelijkheidsbeginsel, en art. 49 en 56 VWEU zich tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan in het kader van een aanbestedingsprocedure boven het drempelbedrag ambtshalve mag worden verzocht om een door de socialezekerheidsinstanties opgesteld getuigschrift (DURC) en die de aanbestedende dienst verplicht om als uitsluitingsgrond aan te merken een getuigschrift waaruit blijkt dat in het verleden een schending is begaan van voorschriften inzake de betaling van socialezekerheidsbijdragen, welke schending inzonderheid bestond op het tijdstip van de deelname, maar waarvan de ondernemer – die heeft deelgenomen op basis van een geldig positief DURC – geen weet had, en die op het tijdstip van de gunning of van de ambtshalve verrichte controle hoe dan ook niet langer bestond?”
Uitspraak Hof
Volgens het hof laat art. 45 lid 2 richtlijn 2004/18 het aan de lidstaten over om te bepalen binnen welke termijn belanghebbenden moeten voldoen aan hun verplichtingen omtrent de betaling van socialezekerheidsbijdragen, en kunnen overgaan tot regulariseringen a posteriori. Deze termijn moet de beginselen van transparantie en gelijke behandelingen eerbiedigen (par. 28). Art. 51 van de richtlijn kan niet zo worden uitgelegd dat deze dienst elke rectificatie kan toestaan voor omissies die volgens uitdrukkelijke bepalingen van de aanbestedingsdocumenten moeten leiden tot uitsluiting van de inschrijver (par. 30). Dit artikel bepaalt dat de aanbestedende dienst kan verlangen dat de ondernemers uit de hoofde van art. 45 tot en met 50 van de richtlijn overlegde verklaringen en bescheiden aanvullen of nader toelichten.
Art. 45 lid 2 richtlijn 2004/18 voorziet volgens het Hof niet in een uniforme toepassing (op EU-niveau) van de daarin genoemde uitsluitingsgronden, aangezien de lidstaten zelf kunnen beslissen om deze uitsluitingsgronden niet toe te passen of om deze op te nemen in een nationale regeling met een eventuele strengere of minder strenge toepassing (par. 36).
Conclusie
Art. 45 richtlijn 2004/18 verzet zich niet tegen een nationale regeling, die de aanbestedende dienst verplicht om een dergelijke schending van voorschriften (zie inleiding van dit stuk) die bestond op het tijdstip van deelname aan een aanbesteding, aan te merken als uitsluitingsgrond. Zelfs niet als dit niet meer bestond op de datum van gunning of ambtshalve controle door de aanbestedende dienst (par. 40).