Introductie
In deze zaak staat de vraag centraal wie onder Europees recht gaat over het al dan niet toelaten van buiten de GPA vallende, in derde landen gevestigde ondernemers tot aanbestedingsprocedures. Met de uitspraak verstevigt het Hof van Justitie de positie van aanbestedende diensten om dit zelfstandig te bepalen op grond van Richtlijnen 2014/24 en/of 2014/25.
Zaak
HvJ EU 13 maart 2025, C-266/22, ECLI:EU:C:2025:178, CRRC Qingdao Sifang Co. Ltd t en Astra Vagoane Călători SA t. ARF en Alstom Ferroviaria SpA.
Beleidsdossier en thematiek
Feiten
De zaak gaat over het besluit van de Roemeense autoriteit voor spoorweghervormingen (ARF”) van 2 november 2021 jegens een consortium tot uitsluiten van deelname aan een aanbestedingsprocedure voor levering van elektrische treinstellen en het onderhoud en reparatie aan die treinstellen. Het bedrijf dat het consortium leidde was in China gevestigd. De uitsluitingsgrond voor de ARF lag in een in 5 april 2021 in werking getreden Roemeense wet die de wet inzake overheidsopdrachten aanpaste. In China gevestigde bedrijven vielen zodoende buiten het begrip ‘onderneming’ en zouden automatisch uitgesloten moeten worden van deelname aan aanbestedingsprocedures.
Het consortium achtte dat het ongelijk behandeld was ten opzichte van in de EU gevestigde ondernemingen en tekende bezwaar aan tegen dit besluit. Voor zover relevant, stelde de hogerberoepsrechter in Boekarest twee prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Deze vragen luidden samengevat of het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en artikel 18 lid 1 junctis artikel 2 lid 1 punt 13 en artikel 49 van Richtlijn 2014/24 zich verzetten tegen het bij nationale wet uitsluiten van een ondernemer die gevestigd is in een staat waarmee de EU geen handelsovereenkomst gesloten heeft.
Beoordeling door het Hof
Ook al verzoekt de verwijzende rechter om interpretatie van Richtlijn 2014/24, ziet op de overheidsopdracht tot het inkopen van elektrische treinstellen volgens het Hof waarschijnlijk Richtlijn 2014/25, waardoor het Hof voornamelijk het antwoord inricht onder die Richtlijn. Dit moet de verwijzende rechter vervolgens nagaan. Tegelijkertijd geldt de interpretatie voor beide Richtlijnen gelijk voor wat betreft het toepassingsbereik op ondernemers uit derde landen.
Het beginsel vastgelegd in artikel 43 van Richtlijn 2014/25 (artikel 25 Richtlijn 2014/24) verplicht aanbestedende diensten tot gelijke behandeling voor ondernemers uit derdelanden die onder de General Procurement Agreement (het Algemene Aanbestedingsakkoord, de GPA) vallen. Artikel 45 van die Richtlijn geeft een recht aan iedere onderneming om deel te nemen aan de openbare procedure, maar artikel 43 beperkt het toepassingsbereik ervan. China valt buiten de GPA, waardoor in China gevestigde bedrijven geen bescherming kunnen genieten onder Richtlijn 2014/25.
Daarnaast heeft de EU de exclusieve bevoegdheid tot het voeren van internationale handelspolitiek (artikel 3, lid 1, onder e), VWEU) en daaruit voortvloeiende handelsakkoorden. Hierbij is tussen de EU en andere derde landen vooralsnog geen akkoord tot stand gekomen die een specifieke status toekent aan ondernemingen uit andere derde landen bij aanbestedingsprocedures. Omdat het een exclusieve bevoegdheid van de EU betreft, mogen lidstaten hier geen algemeen verbindende voorschriften voor opnemen. Hierdoor verzetten de regels uit zowel het Verdrag als de Richtlijn zich tegen een nationale wet die de keuzemogelijkheid voor aanbestedende diensten inperkt.
Decentrale relevantie
Met de prejudiciële uitspraak verduidelijkt het Hof dat het gezien deze rechtssituatie aan elke aanbestedende dienst zelf onder Richtlijnen 2014/24 en 2014/25 is om de voorwaarden te bepalen waaronder een inschrijvende ondernemer gevestigd in een andere staat dan in de EU of bij de GPA aangesloten mag deelnemen.
Meer informatie
Toegang derde landen tot aanbestedingsprocedures, Kenniscentrum Europa Decentraal