Europees recht en beleid

Laatste update: 30 oktober 2024

Contact: en


Welke personen kunnen vrij reizen?

Het recht om vrij te kunnen reizen binnen de EU is van toepassing op alle burgers afkomstig uit een lidstaat van de EU, maar ook op onderdanen van lidstaten die onderdeel uitmaken van de Europese Economische Ruimte, namelijk Liechtenstein, Noorwegen en IJsland,

De bepalingen in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) die het vrij verkeer van personen garanderen, waren lange tijd alleen gericht op economisch actieve personen. Sinds de introductie van het EU-burgerschap is daar verandering in gekomen. Personenverkeer omvat nu meer dan het verkeer in het kader van de marktvrijheden, namelijk ook dat van niet-economisch actieve burgers en ‘derdelanders’.

Harmonisatie

Voor EU-burgers is in de eerste plaats de Burgerschapsrichtlijn van belang. Deze richtlijn is een uitwerking van de vrijheden in het Verdrag en heeft betrekking op het recht op vrij verkeer en verblijf van EU-burgers en hun familieleden op het grondgebied van de lidstaten van de EU.

Op basis van artikel 6 van de richtlijn hebben Unieburgers het recht om op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven voor een periode van drie maanden zonder enige formaliteiten, anders dan het in het bezit hebben van een geldig identiteitsbewijs. Dit recht bestaat ook voor familieleden die niet de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten.

Ook hebben Unieburgers op basis van artikel 7 van de richtlijn het recht om voor langer dan drie maanden in een andere lidstaat te verblijven wanneer deze persoon:

  • een werknemer of zelfstandige is in de gastlidstaat;
  • voor zichzelf (en voor eventuele familieleden) over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt;
  • is ingeschreven bij een particuliere dan wel openbare door het gastland erkende instelling (overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk) om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen en hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of
  • een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

Artikel 14 (1) van de richtlijn bepaalt verder dat Unieburgers en familieleden het verblijfsrecht onder artikel 6 behouden voor zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Het recht onder de artikelen 7,12 en 13, oftewel het recht om langer dan drie maanden in het gastland te blijven, het behouden van het verblijfsrecht voor een familielid van een Unieburger wanneer deze Unieburger vertrekt of overlijdt, of in het geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van een huwelijk of bij beëindiging van het geregistreerd partnerschap blijft bestaan zolang hij of zij voldoet aan de daar genoemde voorwaarden.

Ten slotte bepaalt artikel 16 van de richtlijn dat Unieburgers die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar op het grondgebied van een gastland hebben verbleven, een duurzaam verblijfsrecht kunnen verkrijgen.

Decentrale overheden

Decentrale overheden kunnen te maken krijgen met Europese regelgeving op het terrein van vrij verkeer van personen, omdat zij een aanspreekpunt zijn voor migranten en op terreinen als huisvesting en andere burgerzaken. (Decentrale) overheden moeten er verder rekening mee houden dat op basis van artikel 14 (3) van de richtlijn een beroep op het sociale bijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel kan leiden. Ook moeten zij rekening houden met artikel 14 (4) van de richtlijn. Dit betekent dat er in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie kan worden genomen indien:

  • de burger van de Unie werknemer of zelfstandige is; of
  • of wanneer burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken, en zolang zij kunnen bewijzen dat er nog een redelijke kans is om te worden aangesteld.

Verblijfsrecht

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in 2013 een uitspraak gedaan over het verblijfsrecht van EU-burgers die voor gemeenten van belang is. Het CRvB oordeelde dat weigering van een beroep op bijstand van een EU-burger niet automatisch resulteert in ontzegging van het verblijfsrecht. Tevens benadrukt de CRvB dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verantwoordelijk is voor de beoordeling over het verblijfsrecht van een EU-burger en niet de gemeenten.

Gemeenten gaan over de beoordeling van het recht op bijstand. De IND toetst of het beroep op bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht van de EU-burgers. Gemeenten moeten aan de hand van een individuele belangenafweging bepalen of na een beroep op bijstand een beoordeling door de IND over het verblijfsrecht noodzakelijk is. Als er twijfels bestaan over de gevolgen voor het verblijfsrecht dan moet een gemeente dit voorleggen aan de IND.